De zegen van de gastvrijheid!

Schriftlezing: Genesis 18:1-16
Datum: 16 oktober 2016
Download PDF


1. Onverwacht bezoek.

Misschien kent u het programma ‘Overwacht bezoek’ nog wel van de EO. Dat gaat over mensen die in een ander deel van de wereld zijn gaan wonen, vaak ver weg van familie en vrienden. Met alle emoties die dat met zich mee brengt. Dan wordt er vanuit Nederland als verrassing een bezoek geregeld, van ouders, broers of zussen, of van vrienden. Ik herinner me nog dat ik met belangstelling keek naar een uitzending van een gezin dat in Chili, in de sloppenwijken van de hoofdstad Santiago was gaan wonen, om daar met straatkinderen te werken. Maar bij dit programma, gaat het nog over bezoek van mensen die je kent.

Wat doet het met je als je iemand op bezoek krijgt die je niet kent? Dat is spannend. Van de week hadden wij een Frans meisje in huis, vanwege een uitwisseling via de school van een van onze kinderen. Altijd weer afwachten wie je krijgt. Hoe dat gaat? Of iemand zich thuis voelt? Of het lukt met elkaar te communiceren? Mijn Frans is niet zo best. Maar meestal gaat het wel goed en is het ook verrijkend. Om mensen uit een ander land, taal en cultuur in je huis te hebben. Misschien heeft u daar zelf wel ervaring mee. Onlangs nog met mensen uit Arad, of eerder uit Frankrijk via Henriette Smit.

Je doet je best. Slooft je er voor uit, maar je krijgt er ook heel veel voor terug. Dat is de zegen van de gastvrijheid.

2. Zo ook Abraham.

Zo zien we ook Abraham druk in de weer. Hij krijgt plotseling bezoek. Drie mannen komen bij zijn tent langs. Ze zijn op doorreis naar Sodom (vs. 16). Maar het is het heetst van de dag. Dan moet je niet reizen, in de snikhete woestijn, maar verkoeling zoeken. Als lezer weten we dat dit een bezoek is van Hogerhand. Vers 1 dient als opschrift voor dit gedeelte. God komt in de gedaante van een mens, samen met twee engelen, zoals later blijkt, bij Abraham op bezoek. Maar het is hun niet om Abraham te doen; ze hebben een andere missie. Ze komen voor Sara.

Abraham weet zelf niet wie het zijn. Je zou denken dat omdat hij zo zijn best doet om het de gasten naar hun zin te maken, dat hij weet wie zijn gasten zijn. Maar dat lijkt me niet waarschijnlijk. Wat Abraham hier laat zien heeft alles te maken met gastvrijheid in het oude Midden Oosten. Abraham volgt de regels van zijn cultuur. Het gastvrij onthalen van iemand was een must. We een vermoeide wandelaar bij een put zag zitten, nam hem mee naar huis. Reizen was in die tijd een gevaarlijke onderneming. Zeker ’s nachts moet je je niet buiten wagen. Eten, drinken en onderdak: je bood het aan, of je daar nu zin in had of niet. Waarom? Omdat jij weleens de volgende zou kunnen zijn, die onderweg iets dergelijks nodig zou hebben. Een overnachting of zoals hier een koele plek.

Abraham beschouwt het als een hele eer, blijkt in vers 3: mijn heer, als ik genade gevonden heb in uw ogen, ga dan uw dienaar niet voorbij. Genade betekent hier gunst, voorrecht. Het is een eer om u als gast te hebben. Abraham biedt zijn gasten water aan om te drinken en hun voeten te wassen; een stukje brood om op krachten te komen. Maar als hij aan de slag gaat, overtreft hij in alles zijn aanvankelijke aanbod. Hij vraagt Sara koeken te maken. Ze moet er drie maten meel voor gebruiken. Dat is nogal wat. Een maat was ongeveer 7 liter. Dus dat is een enorme hoeveelheid. Hij laat een kalf slachten. Als dat klaar is, biedt hij ze ook nog boter en melk aan. Abraham, Sara en zijn personeel sloven zich helemaal uit om hun gasten naar de zin te maken. Over gastvrijheid gesproken!

3. Geloof zichtbaar in gastvrijheid.

Waarom doet hij dat? Uit niets blijkt dat hij al weet wie zijn gasten zijn. Het kan gewoon oosterse gastvrijheid zijn. Of zit er bij Abraham ook iets van dankbaarheid achter? Ik heb zoveel van God ontvangen, daar laat ik anderen in delen? Geloof dat zichtbaar wordt in de werken. Wie bij God een gastvrij onthaal heeft ontvangen, zet zijn huis en hart ook open voor anderen. Hoe het ook zij, de houding van Abraham is in dit opzicht wel een voorbeeld. In het Nieuwe Testament worden we als gelovigen aangesproken op het omzien naar mensen. De echtheid van ons geloof wordt zichtbaar in de daden die we doen. Denk even aan de woorden van de Heere Jezus in Mattheus 25: ‘Want Ik had honger en u hebt Mij te eten gegeven; Ik had dorst en u hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en u hebt Mij gastvrij onthaald. Ik was naakt en u hebt Mij gekleed; Ik ben ziek geweest en u hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis en u bent bij Mij gekomen’. En als de mensen dan zeggen: Heere, wanneer hebben wij dat dan gedaan voor U. Dan antwoordt Hij: ‘Voorwaar, Ik zeg u: voor zover u dit voor een van deze geringste broeders van Mij gedaan hebt, hebt u dat voor Mij gedaan’.

Geloof en gastvrijheid, geloof en omzien naar mensen horen bij elkaar. We hoorden de aansporing uit de Hebreeënbrief aan het begin van de dienst. ‘Vergeet de gastvrijheid niet, want hierdoor hebben sommigen zonder het te weten engelen onderdak geboden’. Gastvrijheid, herbergzaamheid. In het Grieks staat daar het woord filoxenias, dat letterlijk ‘liefde tot de vreemdeling betekent’. De vreemdeling die onderdak nodig heeft: bed, bad en brood. De christelijke gemeente mag deze liefde niet vergeten. Je kunt er bang voor zijn dat extremistische moslims meelopen in de vluchtelingenstroom, maar er zouden ook wel eens engelen tussen kunnen lopen. Sterker nog: Jezus zelf zou er tussen kunnen lopen: ‘Ik was een vreemdeling en u hebt Mij gastvrij onthaald’. Wat je aan hen deed, deed je aan Mij. We volgen een heiland, die zelf ook vreemdeling en vluchteling is geweest. Die zelf geen plek op aarde had om zijn hoofd neer te leggen.

Vandaag denken we aan al die vluchtelingen die aan de poorten van onze grenzen aankloppen en die ons land binnenkomen. De overheid moet daarin haar taak verrichten. Mensen bevragen op hun afkomst en motieven. We hoeven niet naïef en romantisch te zijn. Maar als kerk zijn we geroepen om mensen die ons land en onze stad binnen komen, die een verblijfstatus krijgen, een warm onthaal te bieden. Want je kunt zomaar engelen ontmoeten. Ik bedoel: het kan zijn dat je in de ontmoeting met de ander gezegend wordt. Dat die ander met de liefde van Christus in aanraking komt. Het kan zijn dat God jou zegent via de ander.

Ik moet denken aan die vrouw, die haar huis opende voor de apostel Paulus. Lydia, de purperverkoopster uit Thyatira. Ze had een ontmoeting met de apostel en kwam tot geloof in de Here Jezus. Zo ontstond in haar huis de eerste christelijke gemeente in Europa, de gemeente van Filippi.

Dat is de zegen van de gastvrijheid.

Ik kom bij mijn tweede punt. Het doel van het bezoek. Daaruit blijkt

4. God’s bijzondere zorg voor Sara.

Want deze ontmoeting heeft iets ontroerends. Al die keren dat God Abraham opzocht, was in die ontmoeting iets van de majesteit van God zichtbaar. De Heere wees Abraham op de sterren in de hemel: zo groot zal je nageslacht worden. Bij de sluiting van het verbond is er diepe duisternis, een rokende oven en vurige fakkel (Gen. 15). Als God de naam van Abram verandert in Abraham openbaart Hij zich als El Shaddaj, God de almachtige (Gen. 17). Maar in Genesis 18 komt Hij niet in majesteit en heerlijkheid, maar als een gewoon mens. God maakt zich klein met het oog op Sara. Hij kwam bij ons heel gewoon, de Zoon van God als mensenzoon. Op bezoek als vreemdeling.

Waarom doet Hij dat? Omdat er in het leven van Sara een geweldige tragiek zit. Dat zien we als we allereerst naar het bredere plaatje kijken. Sara is Abraham vanaf het begin loyaal geweest. Als hij door God in Ur geroepen wordt, gaat zij met hem mee. Als Abraham Haran verlaat, pakt ook Sara haar koffers. Toen Abraham in Egypte in het nauw kwam, offerde zij zich op door te zeggen dat ze zijn zus was, om zo het leven van haar man te sparen. Als er na jaren geen kind komt, offert ze zichzelf op en geeft haar slavin Hagar aan Abraham. Dan moet hij zo maar aan een kind komen. Elke keer weer heeft zij zich op de tweede plaats gesteld, omwille van haar man, omwille van de belofte van God. Heel haar leven draait om Abraham. Om zijn toekomst. Zijn droom. Het visioen, de Belofte die God aan hem gegeven had. Om een vader van een groot volk te worden. Alleen zij kon Abraham daar niet bij helpen. Alles stokte bij haar, want ze was onvruchtbaar.

Dat doet wel wat met je. Hoe vaak zou ze niet bij zichzelf gedacht hebben, zoals een oude psalm zegt: ‘Zou God Zijn genâ vergeten? Nooit meer van ontferming weten? Heeft Hij Zijn barmhartigheên, door Zijn gramschap afgesneên? ‘k Zei daarna; “Dit krenkt mij ’t leven”. Sara staat in de schaduw van Abraham.

En ook hier in deze ontmoeting, komt ineens alles bloot te liggen. In die ene vraag die de vreemdeling stelt: Waar is Sara, uw vrouw? Hoe weet die man trouwens haar naam? Bij Abraham moet nu toch wel een lichtje zijn gaan branden. Dat deze man niet zomaar een vreemdeling is. De man noemt Sara bij haar naam. Dat is zeer ongebruikelijk. In het oude Oosten deed je dat niet. Als man bemoeide je je niet met vrouwen in het openbaar. Maar daarvoor is Hij nu precies gekomen. Hij moest door Mamre gaan! Niet voor Abraham, maar voor Sara is hij gekomen. Tot nu toe had God altijd tot Abraham gesproken, over zijn nageslacht, over de zoon die hij zou krijgen. Maar hier zoekt God Sara persoonlijk op. Over een jaar zul je een zoon hebben.

Maar die belofte stuit bij Sara op ongeloof. En dat ongeloof klinkt terug in wat ze denkt: ‘zal ik nog liefdesgenot hebben, nu ik oud geworden ben en ook mijn heer oud is?’. Sara is grof in de mond. Later in vers 13 horen we God zelf de woorden van Sara herhalen, maar dan formuleert Hij dat netjes: ‘zou ik ook werkelijk baren, nu ik oud geworden ben’. Dat is de genade van God, die de opmerking van Sara op een hoger plan brengt. Maar dat zei ze niet. Weet u wat ze zei: Kan ik nog seksueel plezier hebben, kan ik nog een orgasme krijgen? We hebben al tijden geen sex, geen gemeenschap meer. Mijn heer is oud. En ik? Letterlijk zegt ze: ‘ik ben versleten’. Ik ben een kledingstuk dat versleten is, opgebruikt. In dat zinnetje, komt alles samen: de onvervulde beloften. De onverhoorde gebeden. Je proeft teleurstelling. Moedeloosheid. Bitterheid over de loop van haar leven. Ik ben een versleten kleed.

Dat is wat als je dat zegt. Ik ben een versleten kleed. Dat zegt dus iets over je identiteit. Dat is dus het resultaat geworden, van alles wat ze mee heeft gemaakt. Haar zelfbeeld is totaal weg. Ze heet Sara, vorstin, maar ze ziet zich zelf als versleten. Iemand die totaal waardeloos is geworden. Dat kan toch niet de bedoeling zijn van God. Dat kan toch niet de uitwerking zijn van Zijn belofte, in je leven. Kunt u zich voorstellen, dat Sara het geloof verloren is. Dat ze zich niet meer kan voorstellen, dat wat God gezegd heeft, ooit nog zal uitkomen?

Kijk, als het gaat om ongeloof, dan is er ongeloof dat voortkomt uit onwil. Onwil om te aanvaarden wat God zegt. Ongeloof in deze zin is zonde. Daar heeft God veel mee te stellen gehad met zijn volk. De koppigheid. De eigengereidheid. Trouwens ook met zijn kerk. Het is een christelijk werk om heidenen te bekeren, maar een heidens werk om christenen te bekeren. Wij zitten soms ook zo vast aan ons eigen gelijk, en onwil om te doen wat God vraagt. Daar heeft God soms heel wat mee te stellen. Maar er is ook ongeloof dat voorkomt uit onvermogen. Omdat je al zo lang op de belofte van God hebt moeten wachten, omdat er al zoveel in je leven gepasseerd is, omdat je zoveel moeilijks hebt meegemaakt. Dat je er niet meer op durft te hopen. En dat je bij jezelf denkt: ik ben een versleten kleed.

Wat doet God? Hij zoekt Sara persoonlijk op; hij adresseert het ongeloof, het onvermogen om te geloven. Sara is geen versleten kleed. Dat kan haar identiteit niet zijn. Ze is een vorstin. Een kind van de Allerhoogste God. Van El Shaddaj! Dat is ze. Kostbaar in de ogen van God.

God zoekt haar heel persoonlijk op en spreekt dan woorden die in de hele geschiedenis van Israël zijn meegegaan. Het is het grote refrein dat steeds weer klinkt. ‘Zou er iets voor de Heere te wonderlijk zijn?’

Die woorden hebben vaker geklonken in de geschiedenis van Israël. Als het volk in de ballingschap zit en de situatie uitzichtloos is; de harp hangt aan de wilgen; men heeft geen hoop meer voor de toekomst. Dan horen we Jesaja zeggen dat Gods woord niet krachteloos is. Als Israël terugkeert uit de ballingschap en de tempel ziet die verwoest is, en de moed hen in de schoenen zakt, dan spreekt Zacharia: De stad zal weer worden herbouwd. De Here zal er weer in wonen. Zou dat voor God te wonderlijk zijn? Als Maria een engel op bezoek krijgt en hoort dat ze zwanger zal worden en moeder zal zijn van de Zoon van God, en ze zich afvraagt hoe dat allemaal zal kunnen gebeuren. Dan spreekt de engel, dezelfde woorden als bij Sara: want geen ding is voor God onmogelijk. Zou voor de Here iets te wonderlijk zijn?

Het zijn precies die woorden, die dwars door alles heen gaan. De Heere verjaagt de twijfel en ongeloof uit het hart van Sara. Zo waakt Hij zelf over de belofte. De zoon zal komen. Want hij is een schakel in de komst van die andere Zoon. De Heere Jezus die de zonde van Israël en ons zal dragen en verzoenen. De Messias en Heiland van de wereld.

Het is goedgekomen met Sara. In de brief aan de Hebreeën lezen we dat Sara door het geloof kracht ontving om zwanger te worden en een kind te baren, ondanks haar hoge ouderdom. Het woord dat God tot haar sprak, heeft geloof gewekt in haar hart. En dat niet alleen. De band met Abraham is ook weer hersteld. Ze hebben samen weer gemeenschap gehad, in geloof en vertrouwen dat God bij machte was een wonder te doen.

5. Blijvende les voor ons

Ik eindig, wat kunnen wij van deze geschiedenis leren? Ik noem drie dingen:

1. Zeg nooit van je zelf, dat je een versleten kleed bent. Of een ongelovige zondaar. Of iemand waar God niets mee kan. Dat kun je misschien wel zijn in wat je denkt en doet. Maar het is niet je identiteit ten diepste. Als je de Heere kent, dan ben je van Hem! Dan ben je zijn eigendom. Een kind van de Vader, dankzij dat machtige werk van de Heere Jezus. Laat dat je identiteit bepalen! Negens worden wij in het NT aangesproken als zondaren, maar als heiligen. God spreekt ons aan op het nieuwe begin dat Hij in ons gemaakt heeft. Je bent niet een zondaar, maar een heilige die zondigt. Een kind dat soms ongehoorzaam is. Jawel wij doen de Heere verdriet met ons ongeloof en ongehoorzaamheid. Maar laat dat nooit je identiteit bepalen, zoals bij Sara. Leid uit je daden nooit je identiteit af.

2. Schrijf deze tekst op een kaartje :’Zou voor de Heere iets te wonderlijk zijn?’ Wij moeten leren niet steeds naar de omstandigheden te kijken, naar wat wij voor mogelijk kunnen houden, maar rekenen met wat God kan doen. Ongeloof staat Gods werk in de weg. Maar we hebben een God voor wie niets te wonderlijk is. Zeg niet tegen God hoe groot je probleem is. Zeg tegen je probleem hoe groot God is!

3. Wat zou er gebeurd zijn, als Abraham deze mannen niet gastvrij had ontvangen? Dan hadden ze de zegen van de gastvrijheid moeten missen. Dan was de bemoediging er niet geweest.

Begrijp u nu, de aansporing van de Schrift: vergeet de gastvrijheid niet, want u kunt zomaar een engel op bezoek krijgen. Die God naar u stuurt om u heel persoonlijk te bemoedigen. Misschien zegt hij vandaag wel tegen u, jou of mij: mijn zoon, mijn dochter, Vergeet het niet: Zou er voor Mij iets te wonderlijk zijn?! Amen.